Klapekster uitrustend tussen de doornen.
Foto Franc van de Mosselaar, Kenia 2007.
Het wachten op niets is nog moeilijker dan wachten op iets. Als je iets verwacht kan wachten erg lang duren, maar er komt een moment dat de verwachting wordt waargemaakt of niet. Achteraf weet je of de tijd van wachten het waard is geweest. Nu lijkt het alsof de tijd stilstaat. De tijd van denken en de tijd van bewust zijn. De tijd van vroeger is al langer geleden weggegleden in een mistige weide, verdwenen in een diep ravijn of is weggevlogen hoger en hoger voorbij de wolken en loste op in de ijle ruimte. Ik wil die tijd weer terug, van komen en gaan, van sneeuwballen gooien, van dansen, van lekker opscheppen en van uren heerlijk vrijen. Ik wil weer mens zijn tussen de anderen. Ik probeer mijn armen te bewegen, maar er komt geen enkele reactie op de wil in mijn hoofd. De drang om alles op een rijtje te zetten wat er is gebeurd is zwakker dan de overmannende lust om mijn ogen te sluiten en te gaan slapen. Niet doen, niet slapen zegt een stem in mijn hoofd. Ik suf weer weg en weet niets meer van de tijd noch de ruimte.
Ik zie een strak blauwe lucht aan de bovenkant van de ruimte en iets van zand en steentjes aan de onderzijde. Ik ben zelf verdwenen uit deze ruimte, maar voor me zie ik een landschap van woestijn en savanne en niet ver van mij vandaan een grillige struik. Een struik met takken zonder bladeren, maar wel met lange stekels. Boven op die struik zit een brutaal kijkende ekster, met een lange zwarte staart. Hij zegt wat tegen mij en ik begrijp hem meteen. Zijn priemende kraalogen geven antwoord op een vraag welke ik nog niet in mijn gedachte had geformuleerd. Ja, je hebt water nodig .Wat een bijzonder beest. Is het wel een vogel en geen verdwaalde geest van een indiaan of ander met uitsterven bedreigd natuurvolk? Misschien een krachtvogel uit een sjamanistische mythe. De vogel maakt een strenge indruk, en stelt me verwijtende vragen, zoals, ben je vegetariƫr en heb je voor ons weleens een bakje met suikerwater buiten gezet in een vrieskoude winter. Ik had reuze zin in een bakje met water en die vogel pestte mij. Hij zei: ik plaag je maar een beetje, maar als ik wegvlieg gaat het regenen. Ik keek in zijn ogen en verwachtte mededogen met mijn teruggeworpen bestaan. Hij maakte nog geen enkele aanstalten om weg te vliegen en mijn keel werd zo droog dat ik niet meer kon slikken.
Ik wachtte nu op iets dat zou gaan gebeuren. Een doornvogel die weg zou vliegen en mij water zou schenken. Mijn wachten op niets was getransformeerd naar wachten op iets. Mijn bewustzijn dreigde nu toch echt te ontsporen. De doornstruik kwam langzaam op mij af. De dorens werden langer en bedreigender, mijn hoofd werd koud door het gestolde bloed van een doornenkroon. Ik zakte weg in een doornroosjesslaap en werd wakker gekust door een plensbui. De doornvogel was verdwenen.
J.J.v.Verre.